Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [70]Wanneer [71]zij dan [72]tot ulieden zeggen zullen: [73]Vraagt waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar [74]piepen, en [75]binnensmonds mompelen; [zo zegt]: Zal niet een volk zijn God vragen? [76]zal men voor de levenden de doden [vragen]? 70. Dit zijn nog de woorden Gods tot Jesaja en tot de godvrezende Joden. 71. Te weten, de ongelovige Joden, of Jeruzalemmers. 72. Te weten tot u, Jesaja en tot andere godzaligen, die in den waren God geloven. 73. Te weten, hoe gij en wij van de vijanden zullen verlost worden. Zie van de waarzeggers Lev.19:31, en Lev.20:6. 74. Of, kirren. 75. Of, popelen; dat is, die hunne voorzeggingen met een duistere, onverstaanbare stem voortbrengen. 76. De zin is: Zullen zij, die leven, voor zichzelven den doden vragen, gelijk Saul gedaan heeft, 1 Sam.18:11? Hij wil zeggen dat zulks den kinderen Gods geenszins betaamt. Anders aldus: Vraagt niet een volk zijnen goden? voor de levenden de doden? verstaande dat het zij ene bestraffing van de ongerijmdheid der afgodendienaars, die den doden afgoden vragen tot voordeel van de levenden.